|
Een korte geschiedenis van Enschede
door Erwin Scholten
2.1 Het Twentse leven
Enschede ontstond in de vroege middeleeuwen als agrarische nederzetting rond een klein
kasteel. Gelegen aan de voet van een vruchtbare stuwwal, en aan de route van
Deventer naar Münster en Osnabrück ontwikkelde het dorp zich gestaag. In 1325
kreeg Enschede stadsrechten van Jan van Diest, bisschop van Utrecht. De stad
werd omringd met een eivormige dubbele grachtengordel en een aarden wal met
palissade. De omgeving van
de stad was woest en uitgestorven. Enschede lag als het ware als een eiland in
een zee van onmetelijke heidevelden en veenmoerassen. Slechts de hoger gelegen
gebieden als de Eschmarke, Lonneker, Usselo en Driene werden bewoond. De zandgrond
van Twente is van nature nogal onvruchtbaar, om toch een redelijke oogst binnen
te halen moesten de boeren hun akkers voortduren bemesten om te voorkomen dat de
grond uitgeput zou raken. De Twentse keuterboertjes hadden echter niet genoeg
vee om tot een redelijke hoeveelheid mest te komen, daarom werden er behalve
uitwerpsels ook andere organische materialen op de akkers gestrooid, zoals
heideplaggen. Ongeveer tweeduizend jaar lang hebben de boeren zo hun land bemest
en onbedoeld ook opgehoogd met ongeveer een millimeter per jaar. Nog steeds zijn
overal in het Twentse landschap de typische bolle "essen" te zien,
vaak wel enkele meters hoger dan de omgeving. Om de
heidevelden open te houden, en om aan mest te komen, zwierven grote kuddes
schapen over de heide. De schapen aten hier ook de jonge boompjes op. 's Avonds
werden de schapen in zogenaamde schaapskooien gedreven, hier werd de mest, die
dan weer samen met de heideplaggen op de essen werden gebracht, verzameld. 2.2 Bijverdienen Het leven voor
de boeren in het schrale Twentse land was bepaald geen vetpot. Slechts met grote
moeite wisten zij het hoofd boven water te houden. Als aanvulling van het
inkomen begonnen veel boeren linnen te weven. Deze doeken werden verkocht aan
rondreizende marskramers, vak afkomstig uit Westfalen, ook wel Töddn genoemd.
(töddn is Plattduuts voor sjouwen, zeulen) Het huisweven
groeide al snel uit tot een onmisbare inkomsten bron. Bijna iedere boer had een
aparte weefkamer in de boerderij waar een groot weefgetouw stond. De stoffen
brachten in het westen een goede duit op, de eens zo simpele marskramers werden
steeds vermogender. Enkele namen van vroegere Töddn zijn onderhand zeer bekend;
Vroom, Peek, Kloppenburg, Dreesmann, Brenningmeyer (C&A). Maar ook de
fabrieken van Van Heek, Blijdenstein en Ter Kuile zijn voortgekomen uit het
beroep van Tödd. Veel gevolgen
had de groei van de huisindustrie niet voor Enschede, het bleef een voornamelijk
agrarisch stadje. Bezoekers uit
het Westen des lands waren over het algemeen bepaald niet te spreken over de
stadsboerderijen met hun grote inrijdeuren naar de straat, vooral niet omdat dit
beeld werd gecompleteerd met een grote mesthoop. Aan de grootte van de mesthoop
kon men de rijkdom van de eigenaar afzien, hoe groter de mesthoop, hoe rijker de
boer. Zelfs de
Enschedese hoofdstraten waren ongeplaveid, wat in de wintermaanden een
gigantische modderpoel opleverde. Het eikenhouten vakwerk-skelet was aan de
buitenkant van de huizen gewoon zichtbaar, de topgevel bestond uit lange
verticaal geplaatste planken. De enige stenen
gebouwen waren het stadhuis, de kerk, de beide stadspoorten en de resten van het
oude kasteel. Een uiterst brandbaar geheel dus, zoals bleek in 1517 toen de stad
grotendeels in vlammen opging. Bij de herbouw
van Enschede werd de oude vakwerkbouw echter gewoon gehandhaafd zodat het
aanzicht van de stad weinig veranderde. Het gevaar werd ook niet minder, op 20
mei 1750 brak er opnieuw brand uit in de stad; 72 huizen werden door het vuur
verteerd. In de stad had
zich intussen een kleine groep linnenfabrikeurs gevestigd. Zij oefenden in
principe hetzelfde beroep uit als destijds de Töddn, het enige verschil was dat
zij niet langer bij de boeren langsgingen, maar wevers voor zich lieten werken.
Dit moet men zich nog niet voorstellen als in een fabriek. De garens werden
thuis aangeleverd door de fabrikeur. Dan weefden de wevers de stoffen, vaak in
een kleine weefkamer die aan hun eigen huis was gebouwd. Dan kwam de fabrikeur
weer om de vervaardigde weefsels te verkopen. De wever kreeg voor dit werk een
vergoeding. De werkgelegenheid die hierdoor ontstond kwam precies op tijd. Het
aantal inwoners van Twente nam in de 18e eeuw namelijk snel toe van 17.000 in
1675 tot 51.000 in 1750. Al deze nieuwe inwoners konden onmogelijk van de
schrale zandgronden leven. Een nieuwe boerderij stichten was in de Twentse
marken onmogelijk. Aangezien de heidevelden nodig waren voor de onmisbare
mest was elke ontginning verboden. De boerenzoon
zonder boerderij kon kiezen: ongetrouwd blijven en meehelpen en wonen op de
boerderij, of vertrekken naar een ander landsdeel (wat weinig zin had, omdat ook
in andere delen van het land een toenemend gebrek aan werkgelegenheid was), of
men kon naar de stad verhuizen om wever te worden en toch de mogelijkheid hebben
om een gezin te stichten. De nijverheid
en met name de textiel bleek voor velen de beste uitkomst te bieden. Omstreeks
het midden van de achttiende eeuw bleek al bijna 40% van de Twentse
beroepsbevolking een bestaan in deze nijverheidssector te hebben gevonden. Ook in Enschede groeide het aantal inwoners als gevolg van de urbanisatie. De sinds de 80-jarige oorlog als volkstuintjes in gebruik zijnde stadswallen werden bebouwd met lage wevershuisjes. Vele wevers bezaten echter ook nog wat vee zodat het agrarische karakter van de stad gehandhaafd bleef. De Franse tijd ging in Enschede bijna onopgemerkt voorbij, maar dankzij het door Napoleon ingestelde continentale stelsel ging het de Twentse huiswevers nogal voor de wind, omdat textielproducten uit Engeland het vasteland niet meer konden bereiken. Na 1815 werden België en Nederland samengevoegd tot één koninkrijk. In België had de textielindustrie zich al verder ontwikkeld als in Nederland. In De fabrieken van Gent werd al gebruik gemaakt van stoommachines. Doordat de industrie in het zuidelijke deel van het koninkrijk al zo ver ontwikkeld was, werd er nauwelijks geïnvesteerd in bijvoorbeeld de Twentse industrie, die overigens niet zo heel veel voorstelde. De Belgische onafhankelijkheid in 1830 heeft grote invloed gehad op de verdere ontwikkeling van de textiel in Twente. 3 Ontwikkelingen na 1830.3.1 Twente als stimuleringsgebied Na de afscheiding van België besloot de Nederlandse regering de industrie in het noorden een flinke impuls te geven. De in 1824 opgerichte Nederlandsche Handels-Maatschappij (N.H.M.) kocht tot 1830 bijna al haar katoenen goederen in de zuidelijke Nederlanden. Met Twente bestond in die jaren slechts een losse relatie. Na de verliezen van de Gentse textielindustrie wordt Twente aangewezen als ontwikkelingsgebied voor de textiel. Dit komt door een aantal gunstige factoren namelijk de lage lonen, het ruime arbeidspotentieel, de strategische ligging van Twente en de bekendheid van de bevolking met het spinnen en weven.1830 is in nog een opzicht een mijlpaal in de geschiedenis van de Twentse textiel. In dit jaar wordt bij de spinnerij van Hofkes in Almelo de eerste stoommachine van Twente in gebruik genomen. Deze stoommachine was de eerste stap op weg naar het moderniseren van de huisindustrie. Deze modernisering werd mogelijk door samenwerking tussen Twentse fabrikeurs als Ter Kuile, Blijdenstein, Van Heek, Ten Cate en Hofkes. 3.2 Belangrijke personen De vernieuwing
kwam ook tot stand dankzij vier mannen van buiten Twente. Dit waren de uit België
afkomstige Charles de Maere, de Engelsman John Dixon, zijn landgenoot Thomas
Ainsworth en de directeur-secretaris van de N.H.M. Willem de Clercq. De
oranjegezinde Charles de Maere bracht na de Belgische onafhankelijkheid zijn
textielbedrijf vanuit St Niklaas over naar Richtersbleek in Enschede. Dixon werd
directeur van een door enkele fabrikeurs opgerichte fabriek, de "Groote
Stoom" genaamd. Thomas
Ainsworth had al langer in Nederland gewerkt, hij installeerde kunstblekerijen
en stoommachines. De Clercq verzorgde de financiële toestanden. Hij en
Ainsworth ontmoetten elkaar in 1832 in het Hengelose logement "de
Ster". Ainsworth adviseerde De Clercq om weefscholen op te richten. Verder
wees hij De Clercq op de voordelen van de weeftechniek met snelspoelen. In België
en Engeland werkte men daar al langer mee, ook De Maere gebruikte ze in zijn
nieuwe fabriek. De Twentse huiswevers gebruikten nog de oude smietspoel, die de
wever met de hand heen en weer smeet. De snelspoel bewoog heen en weer met
behulp van een ingenieus samenstel van koordjes.
In de daarop volgende jaren werden door fabrikeurs en de overheid in vele plaatsen in Twente
weefscholen opgericht. Met de introductie van de snelspoel kwam overschakeling
op stoommachines snel dichterbij. Door de snelspoel kon de productie worden
verdrievoudigd. De snelspoel maakte het tevens mogelijk dat ook kinderen als
volwaardige wevers konden worden ingezet. De eerste stoomweverij van Twente werd
in 1852 in Nijverdal opgericht door de gebroeders Salomonson. Tot 1836 heette
het op die plaats gelegen gehuchtje nog Nen Eversbag. Thomas Ainsworth, die ter
plekke een agentschap van de N.H.M. vestigde en uitbouwde bedacht de nieuwe
naam: Nijverdal. De gebroeders Salomonson kochten in 1851 het fabriekscomplex
van Ainsworth en begonnen er hun Koninklijke Stoomweverij. Nijverdal werd
hierdoor de bakermat van de industrialisatie in Twente. Tussen 1855 en 1866
kregen bijna alle belangrijke Twentse plaatsen een aansluiting op het
spoorwegnet. Plaatsen als Hengelo, Almelo en Enschede begonnen nu snel te
groeien dankzij een constante stroom werkzoekenden. De huisvesting van de
arbeiders verbeterde in de loop van de jaren helemaal niet. Net als in de 18e
eeuw bleven de arbeiderswoningen voornamelijk uit uit hout en leem opgetrokken
rijtjeshuisjes bestaan. De rijkeren
zeiden intussen vaarwel tegen hun oude vakwerkhuizen. Het straatbeeld in
bijvoorbeeld de Langestraat in Enschede veranderde onherkenbaar. De
textielfabrikanten lieten de stadsboerderijen vervangen door deftige
herenhuizen. Rond en in de oude stadskern van Enschede werden in hoog tempo
stoomweverijen en blekerijen uit de grond gestampt. In de steden
in de omgeving was het al niet anders. Ook over de grens ontwikkelde de
textielindustrie zich snel. Steden als Gronau, Ochtrup en Burg Steinfurt
barstten uit hun voegen. Langzaam maar zeker werden de contouren van de van
Borghorst naar Almelo lopende "Baumwolstrasse" zichtbaar. Maar wat in al die jaren in Enschede was opgebouwd werd op 7 mei 1862 in enkele uren geheel vernietigd. 4
De gevolgen van de stadsbrand Vlak na de
stadsbrand bleek er een groot tekort te zijn ontstaan aan huizen voor de
arbeiders, die in steeds grotere aantallen naar de stad trokken. Om dit tekort
op te vangen werden bij de textielfabrieken grote complexen van geheel identieke
huisjes gebouwd die in lange rijen langs de straat stonden. Beroemde en beruchte
Enschedese wijken waren de Krim en Sebastopol.In die buurten
woonden de armste arbeiders van de stad. De huizen waren zeer klein, de zolder
werd niet gebruikt als deel van het huis, er waren dan ook geen afscheidingen
tussen de zolders van de huisjes. Dit bleek erg handig in het geval van een
politie-achtervolging. De achtervolgde rende een huis in en kon in principe aan
het andere einde van de straat weer naar buiten komen. Enkele buitenverblijven van de fabrikanten werden langzamerhand door de stad
ingesloten. In 1874 liet H.J. van Heek een park inrichten en schonk dit aan de
gemeenschap, het welbekende Volkspark. Andere fabrikanten volgden zijn
voorbeeld, zo ontstonden het Blijdensteinpark, het Ledeboerpark, het Van
Heekpark, het Wooldrikspark en nog vele andere.
De staking had
echter succes, de loonsverlaging bleef grotendeels uit. Met de overgebleven
steungelden werd een co”peratieve broodbakkerij gesticht. De arbeiders hadden
recht tot klagen. Zij moesten zo'n twaalf uur werken, en ook nog onder bar
slechte omstandigheden. De machines waren levensgevaarlijk, wie er met de haren
in terecht kwam was ten dode opgeschreven, of in ieder geval zwaar verminkt. Op
de afdelingen werd toezicht gehouden door de bazen. De bazen maakten smerig
misbruik van hun macht. Wie protesteerde werd zonder pardon op straat gezet.
"Voor jouw tien anderen", was een geliefde uitspraak. Bij het minste
geringste -iets te laat komen, grote mond tegen de baas- stelden de bazen een
boete vast, die van het loon werd afgetrokken. De mannen
werden vernederd, de vrouwen onzedelijk betast en kinderen mishandeld. De
kinderen moesten snel wennen aan de strenge discipline in de fabriek, dus
regeerden de bazen in de kinderwerkplaatsen met harde hand. In de vele weefscholen, die in Enschede werd in 1866 opgericht, werd de kinderen al op jonge leeftijd geleerd om met de schietspoel om te gaan. Verder leerde men de grondbeginselen van het boerenwerk. Volgens socialisten om de arbeiders in hun weinige vrije uren in een lapje grond te laten woelen, in plaats van in de kapitalistische maatschappij. Dankzij de door de arbeiders zelf verbouwde groenten konden de fabrikanten de lonen "op peil" houden. 5.2 Verdere afzetterij
Erger dan de kinderen waren de wezen en andere verstotelingen eraan toe. Op een dieet van
gestampte aardappelen, paardebonen en aardappelbrood moesten zij voor 30 cent
per week onafgebroken 13 van de 24 uur in de stoomspinnerijen werken.
6.2 De R.K.A.V. Ariëns
streefde de oprichting van een Rooms-Katholieke arbeidersvereniging na. In dit
streven werd hij tegengewerkt door zijn kerkelijke superieuren. De aartsbisschop
had echter wel oor voor zijn plannen, met 500 gulden op zak begon Ariëns de
Enschedese arbeiders te organiseren. In samenwerking
met de katholieke politicus Schaepman werd in 1889 de
Rooms-Katholieke-Arbeiders-Vereniging opgericht. De nieuwe vereniging kwam voor
het eerst in actie tijdens de eerder genoemde staking bij Ter Kuile en Morsman. Door toepassing
van het Twentse stelsel stonden 5000 arbeiders op straat. Tijdens de staking
werd er samengewerkt door de socialistisch georiënteerde Vooruit, het
katholieke Patrimonium en de R.K.A.V. van Ariëns. De staking dreigde uit de
hand te lopen, doordat er steeds meer militairen in de stad werden
samengetrokken. Binnen
Patrimonium wilde een deel weer aan het werk. Zei zeiden van God de opdracht te
hebben gekregen weer aan het werk te gaan. De socialisten van Vooruit wilden de
staking echter koste wat kost voort zetten. De toestand werd nog grimmiger. De
politiemacht, onder aanvoering van de gevreesde Enschedese burgemeester Tjeerd
van der Zee, hij had nog gevochten in de Atjeh-oorlog en stond bekend om zijn
strijdlust, werd versterkt. Er dreigde een bloedbad. Ariëns slaagde erin om het
stakingscomitee te bewegen de staking te beëindigen. Voor de
radicale socialisten is Ariëns de geschiedenis ingegaan als arbeidersverrader
en stakingsbreker. In 1890 werd als opvolger van de nog wat gezapige R.K.A.V. de
R.K.-Twentsche-Fabrieksarbeiders-Bond opgericht. 6.3 Drankgebruik Ariëns was ook
groot tegenstander van overmatig drankgebruik. "Als muizevallen omringen de
kroegen de fabrieken", zei hij eens. En zo was het inderdaad. Maar niet
alleen in de kroeg werd de sterke drank overvloedig genuttigd. In de buurten de
Krim en Sebastopol dronken de vrouwen bijvoorbeeld stiekem jenever uit de
koffiepot. Drank was een
vluchtmiddel uit de afschuwelijke sociale toestanden. Aan het eind van de 19e
eeuw werd er in Enschede per hoofd van de bevolking zo'n 18 liter gedestilleerde
drank verbruikt. De fabrikanten gebruikten het grote drankmisbruik, dat ze mede
hielpen creëren, als middel om geen loonsverhoging toe te staan. "Wat
hebben ze aan meer loon, ze verzuipen het toch maar. Ariëns wist
het drankmisbruik onder de arbeiders terug te dringen, zo ver zelfs dat hij
samen met de schatrijke Helmich van Heek in de Krim een koffiehuis "De
Volksvriend" stichtte, waar geen drank geschonken werd en de daklozen
onderdak werd geboden. Verder stelde hij een zogenaamde arbeidsraad in bij
diverse Enschedese fabrieken. De raden bleken succesvol, tussen 1890 en 1901,
het jaar van Ariëns vertrek, bleven stakingen uit. De burgerlijke
achtergrond van Alphons Ariëns maakte het voor hem makkelijker om in de kringen
van de fabrikanten te vertoeven. Dit vergemakkelijkte het overleg tussen de
katholieke vakbond en de fabrikanten aanzienlijk. 6.4 Overplaatsing Inmiddels
verslechterde de verhouding tussen Ariëns en Schaepman. Schaepman vond Ariëns
te radicaal, onder andere het oprichten van de R.K.
Twentsche-fabrieksarbeiders-Bond, waarop de kerk nog maar weinig invloed had,
zat hem dwars. In 1901 werd Ariëns, waarschijnlijk onder druk van Schaepman
weggepromoveerd naar het boerengehucht Steenderen, waar hij priester werd. Ariëns
is zonder twijfel erg belangrijk geweest voor de emancipatie van de Twentse
textielarbeiders. In Enschede bestaat zijn naam voort in het Ariëns College en
de Ariënskapel, verder staat er op het plein voor ziekenhuis Stadsmaten en de
Hogere Textielschool een standbeeld van hem. 7 De verhouding arbeider-fabrikant na 1900 7.1 Roerige tijden Ariëns was nog
maar pas vertrokken of in 1902 brak in de dekenweverij van Van Heek & Co een
felle staking uit. De staking duurde vijf en een halve maand. Sluiting van de
andere Van Heek fabrieken maakten er uiteindelijk een eind aan. Dit was de
eerste van een lange reeks stakingen tot de Eerste Wereldoorlog. De vakbonden
werden steeds sterker en werden geduchte tegenstanders van de fabrikanten
verenigingen. Tot aan de Eerste Wereldoorlog was er zeker eens in de twee, drie
jaar een staking. Tijdens de
Eerste Wereldoorlog ging het bijzonder slecht met de textiel. Het merendeel van
de arbeiders was in het voorjaar van 1918 werkloos. Zij zochten hun toevlucht in
de ontginning van de heidevelden en bossen, vaak in opdracht van de fabrikanten,
die op de woeste gronden grote buitenverblijven lieten bouwen en landgoederen
lieten aanleggen. Ook gingen vele arbeiders over de grens in de fabrieken van
Gronau en Nordhorn werken. Enschede was
intussen op dezelfde voet doorgegroeid. In het centrum werden veel gebouwen van
vlak na de stadsbrand vervangen door grootstedelijker nieuwbouw. Er kwam ook een
tram van Glanerbrug naar het station. Nieuwe fabrieken werden na 1900
voornamelijk gebouwd langs de spoorwegen naar Ahaus, Oldenzaal en Doetinchem.
Van deze fabrieken staat er nog een flink deel overeind. Sommigen geven nog een
goed beeld van hoe de complexen er vroeger uitzagen. In 1924-25 werd
er zeven en een halve maand gestaakt tegen 10% loonsverlaging. De fabrikanten
gingen over tot uitsluiting en 22.000 arbeiders uit 39 bedrijven werden op
straat gezet. 7.2 Crisis In de jaren
dertig werd de toestand niet veel beter. De economische wereldcrisis zorgde
ervoor dat het aantal werknemers in de textiel tussen 1929 en 1933 van 42.000
naar 26.000 daalde. Ongeveer 45% van de weefgetouwen stond buiten werking en
eenderde van de Twentse beroepsbevolking was werkloos. Degenen die nog wel werk
hadden, werden geconfronteerd met werktijdverkorting en loonsverlagingen. De
textielfabrikanten deden dit allemaal om de kostprijs van hun producten te
verlagen. Van november 1931 tot april 1932 staakten 1600 arbeiders tegen een
loonsverlaging van opnieuw 10%, deze staking werd net als die van 1924-25
verloren. Mensen die tijdens een staking wel werkten werden onderkruipers
genoemd, zij kwamen voornamelijk uit Duitsland, maar ook wel uit Enschede. De
stakers gooiden de ruiten van onderkruipers in. Het was zelfs zo, dat ze om niet
herkend te worden, in bietenkisten de fabriek werden binnen gebracht. Het was een
tijd van knabbel politiek, niet meer werden er zoals voorheen grote
loonsverlagingen ineens doorgevoerd in het gehele bedrijf, maar werd er per
afdeling het loon steeds een klein beetje verlaagd. De heren
fabrikanten zelf waren steenrijk, bijna alle grond rondom Enschede was eigendom
van Van Heek en Scholten. Was er rond Enschede geen grond meer te koop, dan
kochten ze stukken verderop. Tot ver in de Achterhoek en zelfs in Duitsland
bezaten de fabrikanten grote stukken grond. Twente is bezaaid met 19e en 20e
eeuwse landgoederen, vaak ook met een kapitale villa, goede voorbeelden zijn het
Hoge Boekel, het Oldenzaalsche veen en Zonnebeek. Een deel van de landgoederen
is nu in beheer bij een door Edwina van Heek opgerichte stichting. De marechaussee
trad keihard op tegen de stakers. Met behulp van bloedhonden en gummiknuppels
werd er op de arbeiders ingehakt. Er gold een verbod op samenscholing en als men
met z'n vieren bij elkaar stond werd er al met een gummiknuppel gezwaaid.
Tijdens een staking waarbij het Twentse Stelsel werd toegepast was bijna
iedereen werkloos, gedwongen of als staker. Je moest maar zien hoe er brood op
de plank kwam. De fabrikanten waren gehaat en gevreesd in Enschede. Tijdens
stakingen werden er vaak ruiten ingegooid bij de villa's van de fabrikanten,
deze namen dan hun toevlucht op het landgoed buiten de stad. Veel arbeiders
woonden nog steeds in slechte afdakswoningen. Via de fabrikant kon men wel een
beter huis krijgen, maar dan moesten alle kinderen in de fabriek komen werken.
De haat tegen de textiel zat diep en veel ouders weigerden hun kinderen in
‚‚n van de fabrieken te laten werken. Als een arbeider invalide werd en dus
niet meer kon werken, kreeg een gezin een vergoeding van de verplichte
ziektekostenverzekering van de fabrikanten. In 1934 was dat een rijksdaalder in
de week, in die tijd net genoeg om de huur van te betalen. In de weverijen
werd de tijd gedood met het zingen van liedjes. Door het kabaal van de
weefmachines kon men elkaar nauwelijks verstaan, door middel van handgebaren kon
men met elkaar communiceren. Communisten en andere "oproerkraaiers"
werden uit de fabrieken geweerd. Er bestond sinds het eind van de 19e eeuw een
zogenaamde zwarte lijst, waarop alle lastige elementen van de Enschedese
bevolking stonden. Wie op die lijst stond
kon nergens meer werk vinden. Langzamerhand
begon de toestand echter te veranderen. Er kwam een wet op de sociale
woningbouw, waardoor de kwaliteit van de arbeiderswoningen steeds beter werd.
Die wet werd vrij streng nageleefd. Op Hoog en Droog, bij de machinefabriek van
Tattersall en Holdsworth werd op last van de gemeente de bouw van enkele rijtjes
afdakswoningen stilgelegd, omdat ze niet aan de wettelijke richtlijnen voldeden.
De onafgebouwde huisjes zijn nog enkele jaren blijven staan als waarschuwing aan
de fabrikanten. In deze tijd
kwam een einde aan de chaotische groei van Enschede. De stad werd in het vervolg
naar het idee van de gemeentelijke plannenmakers uitgebreid. Vrij grote wijken
als Pathmos en de Laares kwamen tot stand. De huizen in die wijken waren een
verademing voor de arbeiders die vaak hun hele leven in afdakswoningen hadden
geleefd. Op het Pathmos kwamen velen uit de Drentse veenkoloniën te wonen.
En in een deel van het Pathmos word in Enschede nog steeds aangeduid als
de Drentse buurt en het daar gesproken stadsplat klinkt nog steeds een beetje
Drents. 7.3 De bezetting In 1940 moest
de klassenstrijd gestaakt worden toen de Duitsers, de Pruus zoals ze vroeger in
Twente werden genoemd, Nederland binnenvielen. In de oorlog gingen veel mensen
aan het werk in Duitsland, vaak gedwongen door de Arbeidseinzats. Sommige
textielbedrijven zorgden ervoor dat hun arbeiders in deze arme tijd genoeg te
eten kregen. Zo liet de aan de Beltstraat gevestigde textielfabriek "de
Nijverheid" regelmatig aardappels en stukken stof voor jurken bij de
arbeiders langsbrengen, of er werden gratis voedselbonnen verdeeld. Maar lang
niet alle fabrikanten deden dit. Sommige fabrikanten van Joodse afkomst konden
dit om begrijpelijke reden niet meer. Veel arbeiders
brachten in de laatste oorlogsjaren hun kinderen onder bij boeren in de
omgeving, niet alleen omdat ze daar goed te eten kregen, maar ook omdat de
Engelsen grote delen van de stad bombardeerden. Per ongelijk natuurlijk, veel
vliegers dachten dat ze la boven Münster of Rheine zaten. In 1944
ontsnapte Enschede ternauwernood aan een catastrofe toen een Engelse
bommenwerper neerstortte op een villa aan de Noorderhagen, tegenover de bioscoop
Alhambra. Aan boord van het vliegtuig was een zogenaamde Blockbuster. Dit was
een zeer zware bom die werd gebruikt bij de bombardementen op Berlijn en
Hamburg. Bij de explosie wordt alles in een omtrek van een halve kilometer
geheel weggevaagd, daarbuiten wordt alles zwaar beschadigd. Gelukkig ontplofte
de bom niet. Het had een haartje gescheeld of er had in de gehele binnenstad,
tussen het Rijksmuseum en de Boulevard geen steen meer op de andere gestaan.
Andere delen van Enschede werden echter wel zwaar getroffen. Vooral in het
zuiden van de stad was de schade groot. Op 17 april was
geheel Overijssel bevrijd. Er kon begonnen worden met de wederopbouw van de
verwoeste steden. 8 Na de Tweede Wereldoorlog 8.1 Wederopbouw Enschede was
zwaar getroffen door de Engelse bombardementen. Grote delen van de wijk
"het Hogeland" en de binnenstad lagen in puin. Veel textielfabrieken
waren gehavend uit de oorlog te voorschijn gekomen. Met enthousiasme werd
begonnen met de wederopbouw van de stad en de verwoeste fabrieken. De
fabrikanten verzuimden echter om hun fabrieken te moderniseren. Men hield star
vast aan het massaal vervaardigen van linnen en andere stoffen. Door de
onafhankelijkheid van Indonesië raakte Twente een belangrijk afzetgebied kwijt.
Verder konden de textielbedrijven niet concurreren met bijvoorbeeld Japanse
firma's, die tegen veel lagere kosten konden produceren. In de jaren vijftig
herdachten vele fabrikanten dat hun bet-overgrootvaders op stoommachines waren
overgeschakeld, men zag de toekomst nog met vertrouwen tegemoet. Over een
verwoest deel van de binnenstad werd in de jaren vijftig de brede Boulevard 1945
aangelegd. Het duurde echter nog zeker twintig jaar voordat alle terreinen langs
deze weg waren volgebouwd. Rond de Boulevard werd een grootscheepse sanering
uitgevoerd. Alles wat nog niet was weggebombardeerd werd afgebroken. Tussen het
stadhuis en de Kuipersdijk ontstond een kale vlakte die pas in 1968 geheel
opgevuld is. Ook de
beroepsmobiliteit werd groter. Er werden veel nieuwe scholen opgericht, met als
gevolg dat veel jongeren werk vonden in een andere sector dan de textiel. Om
toch over voldoende ongeschoolde arbeidskrachten te beschikken werden in 1959
werknemers uit Zuid-Italië aangetrokken, later gevolgd door werknemers uit
Spanje en nog later ook uit Turkije en Marokko. 8.2 De ondergang Overal in
Nederland steeg de welvaart in de jaren zestig gigantisch, maar in Twente stond
men aan de vooravond van een sociale en culturele ramp. De productie capaciteit
van de textiel in Europa bleek veel te groot, daarbij stegen de loonkosten
tussen 1958 en 1964 met 50%. Een aantal kleine ondernemingen sloten de poorten
vrijwillig voordat de toenemende kosten hun daartoe zouden dwingen. Grotere
bedrijven trachtten te overleven door fusies aan te gaan. Al in 1952 gingen H.
ten Cate Hzn & Co te Almelo en de Koninklijke Stoomweverijen te Nijverdal
een samenwerkingsverband aan. In 1962 kwam de Koninklijke Nederlandse Textiel
Unie tot stand, deze ging tien jaar later al op de fles. In 1965 fuseerde een
aantal bedrijven rondom Van Heek & Co. In 1966 ging de textielfabriek
Holland aan de Parkweg als eerste groot bedrijf dicht. Een jaar later ging Van
Heek & Co ook dicht, 1700 werknemers van dit textielimperium kregen te horen
dat ze op straat kwamen te staan. Ook eerder met Van Heek gefuseerde bedrijven
gingen mee de afgrond in: Ter Kuile, Richtersbleek, Jansen en Tilanus, met
tezamen zo'n 3700 werknemers. De werkgelegenheid in de textiel in Nederland nam
tussen 1965 en 1990 af van 43.400 tot 8700. En nog steeds gaan er bedrijven
failliet. De ondergang van textiel zorgde er echter ook dat veel toeleveranciers
in Twente eveneens failliet gingen. 8.3 De textielerfenis Enschede zat
met de grote erfenis, in de gedaante van leegstaande fabriekscomplexen in en
direct rond de binnenstad en veel werklozen en mensen die via de WAO werden
afgevoerd. De gemeente besloot alle complexen op te kopen en te slopen. Dit
slokte vooral in de jaren 70 grote bedragen op, dit was echter de enige manier
om te voorkomen dat op geld beluste projectontwikkelaars de binnenstad nog
verder zouden verpesten. Het centrum
werd verder omringd door kale vlaktes, die als parkeerterrein werden gebruikt of
door brandnetels en distels begroeid werden. Daarbij kwam ook nog eens dat de
aanleg van de Boulevard een diepe wond in het centrum had geslagen. Door de vele
werklozen daalde de belastinginkomsten eveneens. In 1980 werd het begrotingsjaar
afgesloten met een tekort van 5 miljoen gulden, in 1981 was dit opgelopen tot 20
miljoen, de gemeente werd artikel 12 gemeente en kwam onder curatele van het
rijk. Een lichtpuntje
was de vestiging van de Universiteit Twente in Enschede, die voor een groot deel
verantwoordelijk is geweest voor het aantrekken van nieuwe werkgelegenheid. In de tweede
helft van de jaren tachtig is er fors geïnvesteerd in de binnenstad en de
industrie- en dienstensector. De kale vlaktes
werden opgevuld met grote projecten, zoals winkelcentrum "De
Zuidmolen", ziekenhuis Ziekenzorg, een muziek-centrum en woonflats.
Enschede ontdeed zich op misschien wel iets te rigoureuze wijze van haar
textielverleden. Slechts twee fabrieken werden gespaard, Van Heek & Co aan de Noorderhagen, dat tot appartementencomplex werd verbouwd en Jannink aan de Haaksbergerstraat, dat als textielhistorisch museum werd ingericht. Al voor de industrialisatie was er in Twente veel textielnijverheid. Veel boeren verdienden zo wat bij, omdat het boerenbestaan op de arme zandgronden niet genoeg opleverde. Toen de afscheiding van België een feit was, werd Twente als stimuleringsgebied aangewezen. Hierdoor kon de industrie tot bloei komen en werd langzamerhand de huisnijverheid vervangen door een grootschalige industriële productie. De stadsbrand van 1862 heeft dit proces alleen maar versneld. Doordat de gehele stad in puin lag, kon men nieuwe fabrieken bouwen en tegelijkertijd de fabrieken moderniseren. Overal rond Enschede verrezen nu fabrieken. Dit trok veel mensen aan uit de omgeving, maar ook uit verder gelegen landsdelen zoals Drenthe en Friesland. Al snel waren er te weinig goedkope woningen, zodat er grote eentonige wijken zoals de Krim en Sebastopol uit de grond werden gestampt. Deze huizen waren van zeer slechte kwaliteit, maar langzamerhand verbeterde de toestand, mede door de nieuwe sociale wetten. In tijden van
crisis werden de arbeiders zonder pardon op straat gezet, ook loonsverlagingen
waren de normaalste zaak van de wereld. Staken hielp vaak niet, omdat de
fabrikanten dan gezamenlijk alle fabrieken in Twente sloten en niemand meer wat
verdiende, zodat men de lust al snel verloor en weer aan het werk ging.
Na de Tweede Wereldoorlog ging het eerst nog goed, maar al snel (in de jaren
'60) volgde de ene fusie de andere op. Ook gingen veel bedrijven failliet.
Duizenden arbeiders die jarenlang in de textiel hadden gewerkt kwamen op straat
te staan. De stad werd een grote puinhoop, met leegstaande fabrieken en kale
vlaktes. Gelukkig vestigde de Universiteit Twente zich in Enschede die veel
nieuwe werkgelegenheid aantrok. Ook Polaroid en het inmiddels al weer verdwenen Philips zorgden voor nieuwe werkgelegenheid.
11 Literatuur
|