werken
Start Omhoog

 

Bronnen over het werken in de (textiel)industrie

Bron 1

Brief van Gerrit Bennink, portier van de Nederlandsche Katoenspinnerij in Hengelo en socialist, aan Ferdinand Domela Nieuwenhuis, gedateerd 21 november 1880:

'De menschen zijn hier nog geheel en al onbekend met de vereeniging van ambachtslieden in de groote steden, zoo dat zij hier als stom werktuig voortleven. (...) Zij kennen geen betere tijden, als zij maar een stukjen roggebrood hebben, dan is hun dit voldoende. Zij worden als kind daar mee opgeleid en sterven als oude menschen daar mee weg.'

[naar boven]

Bron 2

Tegenover leden van de enquete commissie doet Gerardus Veldhuis (34) werkzaam in de spinnerij van ter Kuile, De Groote Stoon, verslag van misstanden in de textielindustrie (1890):

'Ik ben geen socialist. Ik ben katholiek; maar ik durf gerust te zeggen dat er op de fabriek bedrog en diefstal werd gepleegd ten nadele van de arbeider, en dat er van zijn loon op onrechtmatige manier werd afgehouden.'

[naar boven]

Bron 3

Op de vraag wanneer de vrouwen moeten eten, zegt hij:

'Tussen het werk door eten die vrouwen zo nu en dan maar een stuk'. Er zijn vrouwen zegt Veldhuis 'die 14 dagen na hare bevalling reeds weder op de fabriek werken. ook kan ik de heren nog mededelen dat toen ik bij ter Kuile werkzaam was, een meisje op de fabriek tussen de machines is bevallen, en toen eerst de volgende dag is kunnen vervoerd worden... Ook is nog onlangs na Nieuwjaar een vrouw genaamd Aaltje Zwijnenberg des avonds bevallen. na nog den zelfden dag op de fabariek werkzaam te zijn geweest.'

[naar boven]

Bron 4

'Mijn vader kwam oorspronkelijk uit Vriezenveen. We hadden daar een kleine boerderij gepacht met twee koeien, een geit en een varken voor het vlees. Er waren weefgetouwen aan huis. Er werd veertien uur per dag door mijn moeder geweven, maar ook mijn vader deed goed mee. Om te kunnen weven, moet je in een vochtige ruimte werken, anders breken de draden. Dat vocht is bar slecht voor mijn moeders gezondheid. Ik heb haar niet anders dan krom gekend. Al haar botten stonden stijf van de rheumatiek. En haar ogen gingen er op den duur ook aan door het preciese werk. En aan het eind van de dag stak ze pas een olielamp aan, om toch nog wat te kunnen zien. De fabrikeurs kwamen het garen bij mijn vader thuis brengen. Trouwens bij alle kline boeren in de streek. Ze weefden allemaal aan huis. Maar toen kwamen de fabrieken met Engelse machines. En ze vroegen mijn vader of hij wilde ook in de fabriek wilde komen werken. Er waren machinale weefgetouwen die 't wel honderd keer zo vlug deden als die we met de hand bedienden. Mijn vader en moeder gingen in de fabriek kijken en het leek ze wel wat. Maar wat deden ze ? Ze gaven ook het werk thuis niet op. Dus op een gegeven moment werd er en thuis geweven en werden de beesten verzorgd en werd er op de fabriek gewerkt. Dat was geen leven.

'Door het priegelwerk gingen de ogen van zijn vader sterk achteruit. De baas zei dat hij dat door de vingers wilde zien op voorwaarde dat hij zijn kinderen meenam naar het bedrijf. Thuis waren ze met z'n negenen.

'Ze ronselden zoveel mogelijk kinderen, de allergoedkoopste werkkrachten. Zodoende ging ik als jongetje van elk al naar de fabriek. Ik kwam bij mijn vader te staan, die leerde me het vak.'

(uit: "Vroeger", D.Walda en W.Boezeman)

[naar boven]

Bron 5

Het Twentsche Paradijs

Twente is een paradijs
Althans 't wordt zoo genaamd.
Toch maakt er elke fabrikant,
Een tiran nog wel beschaamd!

Ja, voor den rijken fabrikant,
Die leeft in overvloed.
Hij die van onze arbeid leeft.
Voor hem is Twente goed.

Maar voor het fabrieks-slavenvolk,
Verstompt naar lijf en geest,
Is 'al van af hun prilste jeugd,
Een ware hel geweest

Men sluit ons op in een fabriek,
Op Twentschen dierb'ren grond!
Alles, zegt men wordt voor gedaan,
Toch zijn we haast nooit gezond

Er heerscht een heete atmosfeer,
Verpest door stof en stank,
En daarbij is het loon zoo laag,
Als het maar even kan

Aanschouw des jongelings loomen tred,
Het meisje met bleek gezicht
En, o, dan raadt ge het zeker reeds,
Waar zij haar werk verricht.

Is Twente dan een paradijs?
Ja, voor die rijken wel,
Maar voor het arme slavenvolk,
Voor hen is het een hel.

En is er soms een moedig man,
Die eens de waarheid zegt.
Dan stelt de fabrikant brutaal,
Dien werkman buiten recht.

En zingt soms een het vrijheidslied.
Wee! zoo zijn tiran het hoort,
Weg! zegt hij dan, dat duld ik niet,
En jaagt hem uit de poort.

Dan spot men nog: ni zijt gij vrij!
Zoo'n vrijheid is niets waard,
Want weldra is de honger daar,
Dat vlijmend scherpe zwaard.

Is Twente dan een Paradijs?
Ja, voor die rijken wel,
Maar voor het arme slavenvolk,
Voor hen is het een hel.

Wilt gij de ontevreednen kwijt?
Daarvoor weet ik wel raad:
Als gij maar meerder loon betaalt
En minder zwoegen laat.

Een Twentsch fabrieksslaaf

bron: ontleend aan 'Recht voor Allen, 24-4-1887 in Jan Roes, Toespraken, brieven en artikelen van A.Ariëns, blz. xxviii

[naar boven]

© 1999-2001 Albert van der Kaap, Enschede. Alle rechten voorbehouden.